De jongen in de metro had een bezweet voorhoofd en hapte fanatiek in een broodje met eiersmurrie. In zijn krullen zat een bloemensteeltje. Het deel waar bijen en vlinders nectar van halen. Het fascineerde me mateloos hoe dat steeltje daar terecht was gekomen.

Ik stond op het punt hem op het bloemstuk in zijn haar te wijzen, maar besloot mijn mond te houden. Misschien omdat ik bang was dat hij niet op die informatie zat te wachten. Of omdat het zielig voor hem was dat inzittenden het ook zouden horen.

Mijn zwijgen ging regelrecht tegen mijn principes in, want zelf wil ik het direct weten als er een stuk spinazie achter mijn tand is blijven haken of dat ik een melksnor heb.

Een paar minuten later zag ik dat de jongen zijn broodje ei bijna op had. De laatste resten zaten in zijn mondhoeken. Toen vond ik het te gortig worden. Wat als deze jongen nog een half uur onderweg was en iedereen hem zo besmeurd zag? Of nog erger, dat hij zo’n zweethoofd had omdat hij zenuwachtig was voor zijn date waar hij naar onderweg was. Dan stond hij gelijk 1-0 achter.

Het was hoog tijd mijn burgerplicht uit te voeren.

“Er zit iets van een bloem in je haar”, zei ik. Hij begon gelijk woest met zijn handen door zijn krullen te gaan. Al snel had hij het bloemstuk te pakken. Ik zei dat het weg was, maar hij bleef door zijn haar maaien.

Zachtjes zei ik dat er ook nog wat hier zat en gebaarde met mijn vinger naar mijn mondhoek.

De mond ging dezelfde behandeling onder als zijn haar. Met een rood hoofd zei hij dank je wel.